Hoofdstuk 35
e oorlog op Mallorca duurde voort, maar Arnau was gelukkig. Als hij geen werk op zijn kantoor had, liep hij naar de deur en leunde tegen de deurpost. Na de pest kwam de Santa Maria geleidelijk weer tot leven. De kleine Romaanse kerk die Joanet en hij hadden gekend, bestond niet meer, en met de bouw waren ze nu gevorderd tot het hoofdportaal. Hij kon uren staan kijken naar de metselaars, terugdenkend aan de vele stenen die hij had gesjouwd. De Santa Maria betekende alles voor Arnau: ze had hem zijn moeder gebracht, zijn toetreding tot het gilde... Ze had zelfs een schuilplaats geboden aan de Joodse kinderen. Nu en dan, en dat maakte hem nog blijer, ontving hij een brief van zijn broer. Joans missiven waren kort, en hij vertelde Arnau alleen maar dat hij gezond was en zich volledig aan zijn studie wijdde.
Daar verscheen een bastaix met een steen op zijn rug. Maar weinigen hadden de pest overleefd. Zijn eigen schoonvader, Ramon en vele anderen waren omgekomen. Arnau had samen met zijn oude makkers op het strand gehuild.
'Sebastia,' mompelde hij, toen hij de bastaix herkende.
'Wat zeg je?' hoorde hij Guillem achter zich vragen.
Arnau keek niet om.
'Sebastia,' herhaalde hij. 'Die man met die steen heet Sebastia.'
Sebastia groette hem in het voorbijgaan, zonder zijn hoofd om te draaien, zijn blik naar voren gericht en zijn lippen stijf op elkaar onder het gewicht van de steen.
'Dat heb ik jarenlang ook gedaan,' ging Arnau met haperende stem verder. Guillem zweeg. 'Ik was pas veertien toen ik mijn eerste steen naar Maria bracht.' Op dat moment kwam er weer een bastaix langs. Arnau groette hem. 'Ik dacht dat die steen me zou vermorzelen, dat hij mijn ruggengraat zou breken, maar wat was ik voldaan toen ik aankwam... Mijn god!'
'Jullie Maria moet wel iets goeds hebben, dat de mensen zich zo voor haar opofferen,' hoorde hij de Moor zeggen. Daarna zwegen ze beiden, terwijl de stoet bastaixos hen passeerde.
De bastaixos waren de eersten die naar Arnau toe kwamen.
Sebastia, die gildemeester was geworden, zei het zonder veel omhaal: 'We hebben geld nodig. De kas is leeg, er heerst veel armoede, voorlopig is er weinig werk en het wordt ook nog eens slecht betaald. De broeders hebben niets om van te leven en tot ze van de ramp hersteld zijn, kan ik hen niet dwingen een bijdrage te geven.'
Arnau keek naar Guillem, die met een uitgestreken gezicht naast hem zat, achter de tafel waarop het roodzijden tafelkleed lag te glanzen.
'Gaat het dan zo slecht?' vroeg Arnau.
'Heel slecht. De prijs van levensmiddelen is zo gestegen dat de bastaixos niet genoeg verdienen om hun familie te eten te geven. En dan zijn er nog de weduwen en wezen. Die moeten we helpen. We hebben geld nodig, Arnau. We zullen het je tot de laatste cent terugbetalen.'
'Dat weet ik.'
Arnau keek weer naar Guillem, vragend om zijn goedkeuring.
Wat wist hij van leningen? Tot nu toe had hij alleen maar geld ontvangen; hij had het nog nooit uitgeleend.
Guillem sloeg zijn handen voor zijn gezicht en zuchtte.
'Als het niet kan...' begon Sebastia.
'Jawel,' viel Guillem hem in de rede. Ze waren al twee maanden in oorlog en over zijn slaven had hij niets gehoord. Wat maakten een paar stuivers dan nog uit? Hasdai zou degene zijn die failliet zou gaan. Arnau kon zich de lening veroorloven. 'Als uw woord mijn meester genoeg is...'
'Jazeker,' haastte Arnau zich te antwoorden.
Arnau telde het geld waarom het zakkendragersgilde had gevraagd en overhandigde het plechtig aan Sebastia. Guillem zag hoe ze elkaar over de tafel langdurig de hand drukten, beiden staand, in stilte, terwijl ze onhandig hun gevoelens probeerden te verbergen.
In de derde oorlogsmaand, toen Guillem de hoop begon te verliezen, kwamen de vier kooplieden tegelijkertijd aan. Toen de eerste op Sicilië was geland en van de oorlog met Mallorca had gehoord, had hij de komst van meer Catalaanse schepen afgewacht, waaronder de drie andere galeien. De stuurlieden en kooplieden hadden besloten de route via Mallorca te mijden, en ze hadden alle vier hun waar verkocht in Perpignan, de tweede stad van het land. Zoals Guillem hen had opgedragen, spraken ze buiten het wisselkantoor met de Moor af, in het logement in de carrer Carders. Na aftrek van een vierde deel van de winst overhandigden ze hem daar ieder de wisselbrief van de opdrachtgever plus driekwart van de winst die Arnau toekwam. Een fortuin! Catalonië had mankracht nodig en de slaven waren voor een exorbitante prijs verkocht.
Toen de drie kooplieden vertrokken waren en er niemand op hem lette, kuste Guillem de wisselbrieven, één keer, twee keer, wel duizend keer.
Hij liep terug naar het wisselkantoor, maar ter hoogte van de plaga del Blat veranderde hij van gedachten en liep naar de Jodenwijk. Nadat hij Hasdai het nieuws had verteld, liep hij naar de Santa Maria, lachend naar de hemel en de mensen.
Toen hij het wisselkantoor binnenkwam, trof hij Arnau aan in gezelschap van Sebastia en een priester. 'Guillem,' begroette Arnau hem, 'dit is pater Juli Andreu. Hij is de opvolger van pater Albert.' Guillem boog wat onbeholpen voor de priester. Nog meer leningen, dacht hij, terwijl hij hem groette. 'Het is niet wat je denkt,' zei Arnau. Guillem schatte de waarde van de wisselbrieven die hij bij zich droeg en glimlachte. Wat deed
het ertoe? Arnau was rijk. Hij lachte weer, maar Arnau begreep zijn glimlach verkeerd. 'Het is erger dan je denkt,' zei hij ernstig. Wat kan er erger zijn dan een lening aan de kerk, wilde de Moor bijna vragen. Vervolgens groette hij de gildemeester. 'We hebben een probleem,' besloot Arnau.
De drie mannen keken de Moor een tijdje aan. Alleen als Guillem het goedvindt, had Arnau geëist, waarbij hij de toespelingen van de priester op zijn slaaf-zijn had genegeerd.
'Heb ik het wel eens met je over Ramon gehad?' Guillem schudde zijn hoofd.
'Ramon heeft een belangrijke rol in mijn leven gespeeld. Hij heeft me geholpen... hij heeft me erg geholpen.' Guillem bleef staan, zoals het een slaaf betaamde. 'Hij en zijn vrouw zijn gestorven aan de pest, en het gilde kan zijn dochter niet langer onder zijn hoede nemen. We hebben het erover gehad... ze hebben me gevraagd...'
'Waarom vraag je mij om raad, meester?'
Pater Juli Andreu wendde zich hoopvol naar Arnau.
'De armenhuizen, de Pia Almoina en de Casa de la Caritat, kunnen het niet langer bolwerken,' ging Arnau verder. Ze kunnen zelfs geen brood, wijn en stoofpot meer uitdelen onder de behoeftigen, zoals ze dagelijks deden. De pest heeft verschrikkelijk huisgehouden.'
'Wat wil je, meester?'
'Ze hebben me voorgesteld haar te adopteren.'
Guillem schatte opnieuw de waarde van de wisselbrieven. Bij een koers van twintig zou je haar nu kunnen adopteren, dacht hij. 'Als jij het wilt,' zei hij alleen maar. 'Ik weet niets van kinderen,' zei Arnau. 'Je hoeft ze alleen maar wat genegenheid en een dak boven hun
hoofd te geven,' zei Sebastia. 'Dat dak heb je... en volgens mij loop je over van genegenheid.' 'Zul je me helpen?' vroeg Arnau aan Guillem, zonder aandacht
te schenken aan Sebastia.
'Ik zal je altijd gehoorzamen.'
'Ik wil geen gehoorzaamheid. Ik wil... ik vraag je om hulp.'
'Ik ben vereerd. Die hulp krijg je van harte,' beloofde Guillem,
'alle hulp die je maar kunt gebruiken.'
Het meisje, zes jaar oud, heette Mar, naar Maria. In ongeveer drie maanden kwam ze de schok van de pestepidemie en de dood van haar ouders geleidelijk te boven. Vanaf dat moment hoorde je niet langer het gerinkel van de munten en het krassen van de pen in de boeken, maar vulden haar gelach en gehol het huis. Arnau en Guillem, zittend achter hun tafel, gaven haar een standje als ze had weten te ontsnappen aan de slavin die Guillem had gekocht om voor haar te zorgen, en de kamer binnenkwam, maar daarna keken ze elkaar steevast lachend aan.
Met de komst van Donaha, de slavin, was Arnau niet blij geweest. 'Ik wil niet nog meer slaven!' had hij Guillems betoog onderbroken. Maar daarop was het meisje, broodmager, vuil, met haar kleren aan flarden, in tranen uitgebarsten.
'Waar is ze nu beter af dan hier?' had Guillem Arnau toen gevraagd. 'Als het je zo tegenstaat, beloof haar dan de vrijheid, maar dan zullen ze haar aan een ander verkopen. Zij heeft eten nodig... en wij hebben een vrouw nodig die voor het kind zorgt.' Het meisje was voor Arnau neergeknield en hij had geprobeerd zich van haar los te maken. 'Weet je hoeveel dat meisje geleden moet hebben?' Guillem had zijn ogen half dichtgeknepen. Als hij haar weg zou sturen...
Zeer tegen zijn zin had Arnau ingestemd.
Naast het probleem van de slavin had Guillem ook een oplossing gevonden voor het geld dat hij voor de verkoop van de slaven had gekregen. Na betaling van Hasdai als relatie in Barcelona van de verkopers, had hij de grote winst overhandigd aan een vertrouwensman van Hasdai, een Jood die in Barcelona op doorreis was.
Op een ochtend was Abraham Leví opgedoken op het wisselkantoor. Het was een lange, magere man met een dunne witte baard en hij droeg een zwarte pandjesjas met daarop het opvallende gele schildje. Abraham Leví groette Guillem en deze stelde hem aan Arnau voor. Toen de Jood tegenover hen ging zitten, gaf hij Arnau een wisselbrief ter waarde van de gemaakte winst.
'Ik wil dit bedrag storten in uw zaak, meester Arnau,' zei hij.
Arnau zette grote ogen op toen hij het bedrag zag.
Vervolgens gaf hij het document aan Guillem, en vroeg hem nerveus het te lezen.
'Maar...' begon Arnau, terwijl Guillem deed alsof hij verbaasd was, 'dat is veel geld. Waarom stort u het hier en niet bij een van uw...?'
'Geloofsgenoten?' hielp de Jood hem. Ik heb me altijd op Sahat verlaten. Ik geloof niet dat zijn naamsverandering...' zei hij, naar de Moor kijkend, 'iets aan zijn kunnen heeft veranderd. Ik ga op reis, een heel lange reis, en ik wil dat u en Sahat met mijn geld handelen.'
'Bij dit bedrag krijg je alleen al vijfentwintig procent omdat je het stort, is het niet, Guillem?' De Moor knikte. 'Hoe kunnen wij uw winst uitbetalen als u zo'n lange reis gaat maken? Hoe kunnen we contact opnemen met...?'
Waarom nu zoveel vragen? dacht Guillem. Zoveel instructies had hij Abraham niet gegeven, maar de Jood redde zich er vlot uit.
'U moet het herinvesteren,' antwoordde hij. Maakt u zich om mij geen zorgen. Ik heb kind noch kraai, en waar ik heenga heb ik geen geld nodig. Ooit, misschien pas na lange tijd, zal ik erover beschikken of iemand erom sturen. Tot die tijd moet u zich geen zorgen maken. Ik neem contact met u op. Vindt u dat vervelend?'
'Natuurlijk niet,' zei Arnau. Guillem haalde opgelucht adem. 'Als u het zo wilt, dan doen we het zo.'
De transactie werd afgerond en Abraham Leví stond op.
'Ik moet afscheid nemen van een paar vrienden in de Jodenwijk,' zei hij nog, nadat hij hen een hand had gegeven. 'Ik loop met u mee,' zei Guillem, Arnau's goedkeuring vragend, die hij met een gebaar gaf.
De twee mannen liepen naar een klerk en daar liet Abraham Leví een kwitantie opstellen voor de storting die hij zojuist op Arnau Estanyols wisselkantoor had gedaan. Ten gunste van Arnau zag hij af van alle winst, in welke vorm dan ook, die de storting zou kunnen opleveren. Guillem ging terug naar het wisselkantoor met het document weggestopt onder zijn kleren. Het was slechts een kwestie van tijd, dacht hij, terwijl hij door Barcelona liep. Formeel was het geld van de Jood, zo stond het in Arnau's boeken, maar niemand zou het ooit kunnen opeisen, want de Jood had een kwitantie ten gunste van Arnau laten opstellen. Ondertussen zou de driekwart van de winst die voor Arnau zou zijn, meer dan genoeg zijn om zijn fortuin flink te vergroten.
Die nacht, terwijl Arnau sliep, ging Guillem naar beneden naar het kantoor. Hij had een losse steen in de muur ontdekt. Hij beschermde het document door het in een stevige doek te wikkelen en verborg het achter de steen, die hij zo goed mogelijk weer vastzette. Hij zou een metselaar van de Santa Maria een keer vragen om hem beter vast te zetten. Arnau's fortuin zou daar rustig liggen tot hij hem kon opbiechten waar het geld vandaan kwam. Het was gewoon een kwestie van tijd.
Van veel tijd, moest Guillem zichzelf verbeteren toen ze op een dag over het strand liepen, nadat ze bij het Consulaat van de Zee waren langs geweest om wat zaken af te handelen. Er kwamen nog steeds slaven aan in Barcelona; menselijke waar die door de schippers naar het strand werd gebracht, op elkaar gepakt in de scheepjes. Mannen en jongens die konden werken, maar ook vrouwen en kinderen; hun gehuil dwong de twee mannen de andere kant op te kijken.
'Luister goed, Guillem. Al gaat het ons nog zo slecht,' zei Arnau, 'al hebben we het nog zo nodig, nooit zullen wij een lading slaven financieren. Ik verlies nog liever mijn hoofd aan de stedelijke magistraat.'
Daarop zagen ze hoe het galeischip roeiend de haven van Barcelona verliet. 'Waarom vertrekt het?' vroeg Arnau onverwacht. 'Benut het de terugreis niet om goederen mee te nemen?'
Guillem keek hem aan, en schudde haast onmerkbaar zijn hoofd.
'Hij komt terug,' verzekerde hij. 'Hij gaat alleen de volle zee optorn verder te lossen,' zei hij haperend. Arnau zweeg even en keek hoe de galei zich verwijderde. 'Hoeveel gaan er dood?' vroeg hij ten slotte. 'Te veel,' antwoordde de Moor, terugdenkend aan een soortgelijk schip.
'Nooit, Guillem! Denk eraan, nooit.'